Het buitenland bekeken Vijf internationale auteurs door Nederlandse ogen (1900-2000) Els Andringa, Sophie Levie, Mathijs Sanders (themaredactie) Els Stronks 1. Literatuurgeschiedschrijving staat de laatste jaren weer hoog op de agenda van de letterkundige neerlandistiek. Een belangrijke oorzaak van deze opleving is het in 1997 door de Nederlandse Taalunie geïnitieerde project dat zal resulteren in een nieuwe geschiedenis van de Nederlandse literatuur, die tussen 2006 en 2010 in acht delen, aangevuld met een algemene verantwoording, verschijnt. In de gedachtewis- seling, zoals die wordt gevoerd in vaktijdschriften, tijdens symposia en in openbare colleges, keren enkele discussiethema’s regelmatig terug: de methodische aanpak en de wenselijkheid en mogelijkheid van methodologische diversiteit, de relaties tussen de Nederlandse en de Vlaamse literatuur en tussen de Nederlandse litera- tuur en de literatuur uit de (voormalige) kolonieën, de status van de canon, pro- cessen van beeld- en canonvorming en de mogelijkheden van cultuurhistorische contextualisering.1 Wat in de discussies opmerkelijk genoeg nauwelijks aan de orde komt, is de vraag of en zo ja hoe de presentie en receptie van buitenlandse literatuur binnen het Nederlandse taalgebied in de literatuurgeschiedenis gestalte zou moeten krijgen. Wie recente handboeken over de twintigste-eeuwse Nederlandse literatuur leest, kan gemakkelijk de indruk krijgen dat deze literatuur een keurig drooggelegd en ingepolderd gebied is, een literatuur waarvan de historische dynamiek vooral door autochtone ontwikkelingen werd bepaald. Van de aandacht die Nederlandse schrij- vers, critici, uitgevers, vertalers, bloemlezers, schoolboekauteurs en bemiddelaars schonken aan de literatuur uit ons omringende landen, is in deze handboeken opmerkelijk weinig terug te vinden. In het nawoord van zijn in 1990 verschenen Geschiedenis van de Nederlandse literatuur, 1885-1985 sprak Ton Anbeek de wens uit dat het onderzoek naar de geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur die literatuur in een Europese context zou plaatsen. Het is veelzeggend dat Anbeek deze wens negen jaar later, in de herziene editie van zijn boek, woordelijk moest NederlaNdse Letterkunde • Jaargang 11 • nr 3 • september 2006 197 Els Andringa, Sophie Levie, Mathijs Sanders (themaredactie) herhalen.2 Wel is de afgelopen decennia in dissertaties en deelstudies onderzoek verricht naar de receptie van afzonderlijke buitenlandse auteurs (Baudelaire, Mae- terlinck, Verlaine, Proust, Kafka) en stromingen (naturalisme, postmodernisme), maar tot op heden ontbreekt een studie waarin op systematische wijze voor een langere periode wordt onderzocht hoe buitenlandse literatuur in het Nederlandse literaire systeem functioneerde en hoe de Nederlandse literaire ontwikkelingen en debatten met die uit het buitenland verweven waren. Zowel Anbeek als het auteurscollectief in Twee eeuwen literatuurgeschiedenis maken in hun beschrijving van de Nederlandse literatuur van voor de tweede wereldoorlog gebruik van stromingen om hun verhaal te structureren, maar besteden geen syste- matische aandacht aan de receptie van buitenlandse auteurs en teksten die binnen deze internationale stromingen een sleutelrol speelden.3 Ook in Nederlandse litera- tuur, een geschiedenis wordt in enkele hoofdstukken wel verwezen naar buitenlandse ontwikkelingen die op de Nederlandse situatie van invloed waren, maar ook dit handboek bepaalt zich tot het schetsen van ogenschijnlijk autochtone ontwikke- lingen. In de kaleidoscoop van kleine verhalen die dit handboek biedt, is voor wat betreft de twintigste eeuw geen enkele datum gewijd aan bijvoorbeeld een vertaling van een buitenlandse tekst en slechts een enkele aan de presentie van een buiten- landse auteur, terwijl ook in deze periode het overgrote deel van de in Nederland (al dan niet in vertaling) circulerende fictie uit het buitenland afkomstig was.4 De redactie van dit op het eerste oog vernieuwende boek, dat, zoals veelvuldig is opge- merkt5, toch het zo vertrouwde beeld schetst, verantwoordt deze keuze niet, even- min als Ruiter en Smulders in hun Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990.6 Systematische aandacht voor de verwevenheid van de Nederlandse en buitenlandse literatuur, bijvoorbeeld in de vorm van onderzoek naar receptiepatronen en verta- lingen, ontbreekt ook in studies waar deze aandacht wellicht nog meer dan in de bovengenoemde handboeken op zijn plaats was geweest. Wij denken aan een boek als Histoire de la littérature néerlandaise (Pays-Bas et Flandre), een in 1999 bij Fayard ver- schenen geschiedenis van de Nederlandstalige literatuur voor een Frans publiek, en aan de reeks Nederlandse cultuur in Europese context, in het bijzonder aan de syntheti- serende ijkpuntdelen over 1650, 1800, 1900 en 1950.7 ‘Van oudsher is het Nederlandse taalgebied een open taalgebied, waar de in- stroom van literatuur uit het buitenland, zowel oorspronkelijk als in vertaling, zeer groot is. Niet alleen het werk van afzonderlijke schrijvers, maar ook bredere ontwik- kelingen zijn moeilijk denkbaar zonder die invloed,’ schrijft Hugo Brems in Altijd weer vogels die nesten beginnen, het laatste deel van de nieuwe Geschiedenis van de Ne- derlandse literatuur.8 Met betrekking tot de literatuur van rond de millenniumwis- seling schrijft Brems over de ‘toenemende rol van buitenlandse literatuur in het Nederlandse taalgebied’, maar ook in dit rijke boek wordt niet getoond hoe de Nederlandse literatuur was en is verweven met de in Nederland en Vlaanderen ge- recipieerde buitenlandse literatuur.9 198 Het buitenland bekeken Deze observaties roepen vragen op naar de reikwijdte van Nederlandse of Neder- landstalige literatuur. Kunnen buitenlandse auteurs en teksten die op enigerlei wijze functioneerden in het Nederlandse literaire veld tot de Nederlandse litera- tuur, of anders: tot de literatuur in Nederland worden gerekend? Hoe betekenisvol zijn referenties aan buitenlandse auteurs en teksten in het beschouwend proza van Nederlandse critici? Is een vertaling van een buitenlandse tekst onderdeel van de Nederlandstalige literatuur? Deze vragen betreffende interactiepatronen en daar- mee samenhangende convergenties en divergenties tussen de Nederlandse en bui- tenlandse literatuur worden in het historiografische debat tot op heden te weinig gesteld. Onze veronderstelling is evenwel dat de presentie van buitenlandse litera- tuur het nationale literaire veld in belangrijke mate heeft gekleurd. Met deze observaties van de stand van zaken in de literatuurgeschiedschrijving, pleiten wij voor een meer internationaal literair-historisch onderzoeksperspectief, waarbinnen de Nederlandse literatuur wordt gezien als deel uitmakend van een groter geheel: de Europese literatuur, de wereldliteratuur. De eigenheid en eigen- aardigheid van de Nederlandse literatuur kunnen juist tot uitdrukking komen wan- neer voor een langere periode wordt nagegaan hoe deze literatuur is ingebed in een internationaal kader en welke interacties er met de buitenlandse literatuur be- stonden. Sturende vraag is hoe de receptie van buitenlandse literatuur zich voltrok in de netwerken van betrokken instanties, media en mediatoren en hoe deze gere- cipieerde literatuur het Nederlandse literaire systeem beïnvloedde. Een opening naar een internationaal perspectief op de geschiedenis van de Ne- derlandse literatuur kan volgens ons worden gemaakt door de integratie van lite- ratuurwetenschappelijke benaderingen. Historisch-documentair onderzoek naar de receptie van literaire teksten in de Nederlandse kritiek brengt bijna vanzelf de buitenlandse literatuur in beeld. Nogal wat twintigste-eeuwse literaire tijdschriften besteedden aandacht aan buitenlandse literatuur, soms zelfs in aan afzonderlijke literaturen gewijde recensierubrieken en door gespecialiseerde recensenten. In vooroorlogse tijdschriften als Den gulden winckel, Groot Nederland, Boekenschouw en Critisch bulletin werd systematische aandacht besteed aan buitenlandse literatuur. Nederlandse schrijvers en critici hebben bovendien veelvuldig over de landsgren- zen heen gekeken. Dat geldt zowel voor thans canonieke auteurs als Van Deyssel, Du Perron, Van Ostaijen, Greshoff, Ter Braak, Walschap, Vestdijk en Boon als voor heden ten dage vergeten critici als Hans van Loon, Elisabeth de Roos, Johannes Tielrooy en Ada Geyl. Juist recensenten uit deze laatste groep, die om uiteenlo- pende redenen (geslacht, geloofsovertuiging, literaire waardering, concentratie op buitenlandse letterkunde) niet werden en worden gerekend tot de harde kern van de literatuurkritiek, hebben in de receptie van buitenlandse literatuur een hoofdrol gespeeld, zo blijkt uit de bijdragen over de entree en ontvangst van Woolf, Valéry en Gide. Uit het werk van de romanist Tielrooy blijkt bovendien dat de grenzen tussen de Nederlandse en de buitenlandse literatuur vaak zwak gemarkeerd waren: Tielrooy – door Du Perron afgedaan als een ‘wijze-o-zoo wijze-Polderlandsche aarts- 199 Els Andringa, Sophie Levie, Mathijs Sanders (themaredactie) lul’ en vervolgens weggeschreven uit de geschiedenis - recenseerde gedurende vele jaren Franse literatuur in Nederlandse tijdschriften en weekbladen, introduceerde de eigentijdse Nederlandse literatuur bij een Frans publiek en was als intermediair actief in zowel het Nederlandse als het Franse veld, waartussen hij regelmatig op en neer pendelde, publicerend in zowel De stem, Critisch bulletin en De groene Amsterdam- mer als in de Nouvelle Revue Française onder Jean Paulhan in 1925.10 Wie de tijdschriften en recensenten bestudeert, kan waarnemen hoe buiten- landse auteurs en teksten verweven raken in het Nederlandse literaire en poëticale discours. Zo wordt in de studie van Jacqueline Bel nog eens duidelijk in welke mate auteurs als Zola, Maeterlinck, Tolstoj en Ibsen het Nederlandse literaire debat over het proza rond 1900 stuurden.11 Frans Ruiter liet in zijn studie over de receptie van het Amerikaanse postmodernisme in Duitsland en Nederland zien hoezeer de pre- sentie van Amerikaanse teksten een deel van de Nederlandse literatuurkritiek heeft gekleurd.12 Naast het receptie-onderzoek biedt de comparatistiek een opening naar een meer internationale oriëntatie. In hun canonieke studie Het modernisme in de Europese letterkunde lieten Fokkema en Ibsch zien hoe land- en taalgrensoverschrij- dende literatuurgeschiedschrijving een deel van de Nederlandse literatuur in een Europese context kan plaatsen, waardoor schrijvers als Ter Braak, Du Perron, Van Bruggen, Vestdijk en Nijhoff gaan functioneren in eenzelfde internationale ruimte als hun tijdgenoten Joyce, Mann, Proust, Woolf, Gide, Larbaud, Eliot en Musil.13 Naast en in samenhang met het receptie-onderzoek en de comparatistiek levert de vertaalwetenschap, die zich immers ook buigt over vormen van productieve recep- tie en waarbinnen onderzoek wordt verricht naar de internationale transmissie van teksten, belangrijke inzichten.14 De drie genoemde perspectieven hangen nauw samen met een breed onder- zoeksveld dat de laatste jaren sterk in opkomst is en waarbinnen interpretatief tekst- onderzoek wordt geïntegreerd met de bestudering van de infrastructuur van het literaire leven, begrepen als het geheel van instituties en actoren dat betrokken is in processen van productie, distributie en receptie van literatuur en van opvattingen over literatuur. Het onderzoek naar tijdschriften, uitgevers en bemiddelaars dat de laatste jaren tot bloei is gekomen, is een direct gevolg van deze institutional turn. Daarin wordt ook het strategisch handelen van personen in wat wel het literaire veld wordt genoemd, verdisconteerd.15 Wanneer dit onderzoek wordt uitgevoerd met speciale aandacht voor de receptie van buitenlandse literatuur, kan naar onze mening de internationale dynamiek van de Nederlandse literatuur van de twintigste eeuw zichtbaar worden gemaakt. Dat een dergelijke aanpak ook bij internationale ontwikkelingen aansluit blijkt bijvoorbeeld uit het groots opgezette project The Re- ception of British and Irish Authors in Europe dat onder leiding van Elinor Shaffer wordt uitgevoerd door een brede, internationale onderzoeksgroep.16 Gemotiveerd door de bovenstaande overwegingen hebben enkele letterkundi- gen en literatuurwetenschappers van de Universiteit Utrecht en de Radboud Uni- versiteit Nijmegen gezamenlijk het systematische onderzoek naar de receptie van 200 Het buitenland bekeken buitenlandse auteurs in Nederland ter hand genomen. In dit themanummer van Nederlandse letterkunde doen zij verslag van hun eerste bevindingen. Voor deze ge- legenheid heeft iedere onderzoeker het receptieprofiel van één buitenlandse au- teur bestudeerd met bijzondere aandacht voor de entree van deze auteur in het Nederlandse literaire polysysteem en voor de functies die de auteur vervulde in de repertoires van de recipiënten. De Vlaamse receptie van deze auteurs blijft hier nog grotendeels buiten beschouwing, maar zal in een later stadium in het onderzoek be- trokken worden, want een vergelijkende analyse van de receptie van deze auteurs in Nederland en Vlaanderen levert stellig interessante inzichten op over de verhoudin- gen tussen beide literaturen.17 Met opzet is gekozen voor auteurs van verschillende nationaliteiten wier receptie verschillende aspecten van het Nederlandse literaire polysysteem doet oplichten: Arthur Schnitzler, André Gide, Paul Valéry, Virginia Woolf en Jorge Luis Borges. De opzet van de bijdragen en van dit themanummer is uiteraard niet encyclope- disch, maar tentatief en sonderend. In de verzamelde bijdragen tekenen zich wel- licht de contouren af van een literatuurgeschiedenis waarin een hoofdrol is wegge- legd voor buitenlandse auteurs en de mate waarin en wijze waarop zij in Nederland functioneerden. Om vergelijking van onderzoeksresultaten mogelijk te maken wer- ken de zes contribuanten aan dit nummer vanuit een gedeeld theoretisch kader. 2. In de literatuurwetenschap zijn sinds het Russisch Formalisme aanzetten gegeven voor een receptietheorie. In de jaren twintig van de afgelopen eeuw probeerde Jurij Tynjanov de veranderingen in de literaire productie te verklaren uit vernieuwende reacties op geconventionaliseerde vormen.18 Hij liet zien hoe verzadigingseffecten en verzet tegen het artistieke establishment leidden tot impulsen om gevestigde conventies en standaards te doorbreken. Tynjanov keek daarbij strikt naar wat hij noemde literaire reeksen in de tijd en gaf voorbeelden van hoe genre- en stijlcon- venties evolueerden. Zijn werk werd onder anderen opgepakt door de Tsjechische structuralisten Jan Mukarˇovský en Felix Vodicˇka. Zij keken echter over de grenzen van de interne dynamiek binnen literaire reeksen heen en trachtten in ruimere zin verband te leggen tussen veranderingen in de maatschappij en veranderingen in wat we samenvattend artistieke ‘smaak’ kunnen noemen. Mukarˇovský argumen- teerde dat het zogenaamde ‘esthetische’ de morfologie van de samenleving en ver- anderingen daarin reflecteert.19 Hij richtte zich vooral op verschuivingen in artis- tieke functies, normen, en waarden, die hij onderling in wisselende hiërarchische relaties verbonden zag en keerde zich tegen de aanname van objectieve en vast- gelegde maatstaven. Zo betoogde hij dat een werk waarbij in de ene periode een religieuze functie domineert in een andere tijd of voor een andere sociale groep in eerste instantie een esthetische functie kan hebben. Of ook kan een werk dat 201 Els Andringa, Sophie Levie, Mathijs Sanders (themaredactie) door de ene groep voornamelijk op esthetische gronden beoordeeld wordt door een andere groep ethisch tegen het licht worden gehouden. Mukarˇovský was ervan overtuigd dat literaire functies, normen en waarden zich manifesteren in verschil- len en verschuivingen en daarom per definitie een proceskarakter hebben. Daarbij beschouwde hij de connectie van het esthetische en het sociale uitdrukkelijk als een aanvulling op de ideeën van Tynjanov: Der ästhetische Wert ist also ein Prozess, dessen Verlauf einerseits durch die immanente Ent- wicklung der Struktur selbst bestimmt wird (vgl. die aktuelle Tradition, vor deren Hintergrund jedes Werk gewertet wird), andererseits durch die Bewegung und die Verschiebungen der Struktur des gesellschaftlichen Zusammenlebens.20 Zijn landsman Vodicˇ ka was de eerste die het receptieonderzoek expliciet als essen- tiële taak voor de literatuurgeschiedschrijving benoemde.21 Hij formuleerde het on- derzoek naar de carrières van werken en oeuvres in het licht van veranderende es- thetische normen en waarden als een centrale opdracht. Daarbij onderscheidde hij de reconstructie van processen van evaluatie door kritiek en publiek, het traceren van de verschillende ‘concretisaties’ van werken, zoals interpretaties, vertalingen en transformaties, en onderzoek naar de invloed van werken op de literaire en niet- literaire entourage. Evenals Mukarˇ ovský bezag Vodicˇ ka literaire veranderingen en ontwikkelingen enerzijds in het licht van een interne dynamiek binnen de artistieke productie en receptie, en anderzijds als gevolg van sociale, politieke of economi- sche bewegingen en verschuivingen in de maatschappij. Deze twee complementaire inzichten zijn vervolgens weer terug te vinden in theorieën uit de late jaren zestig en begin jaren zeventig. In de Duitse receptie-esthetica zien we in het werk van Hans-Robert Jauss22 de eerste factor terug in diens begrip van de verwachtingshorizon, de op verworven culturele kennis en conventies berustende verwachtingen die de reacties op nieuwe productie sturen. De tweede factor is, hoewel verweven in zijn complexe betoog, minder duidelijk geëxpliciteerd en raakt op de achtergrond bij de, dus ook door Vodicˇ ka reeds geopperde omgekeerde veronderstelling dat een werk of oeuvre op de sociale omgeving invloed kan uitoefenen, bijvoorbeeld op het maatschappelijke of ethische denken. Daarin verraadt zich het sterk werkgerichte denken dat de receptie-esthetici eigen was en dat ook doorschemert in de focus op de esthetische functies en waarden bij de Tsjechische voorgangers, ook al on- derkende met name Mukarˇ ovský het belang van niet-esthetische zoals religieuze, didactische, ideologische of kritische functies van kunst. Het centraal stellen van het esthetische en de kunstwerken zelf kwam echter op los- se schroeven te staan in de sociologische benadering van Pierre Bourdieu, die liet zien hoe kunst en literatuur afhankelijk zijn van of zelfs instrument zijn voor sociale krachten als sociaal prestige, macht en onderscheidingsdrang.23 Bourdieus veldthe- orie draagt de sporen van het structuralisme in het streven literatuur te beschouwen 202 Het buitenland bekeken in een dynamisch systeem van actoren, instituties en sociaal-culturele factoren, maar legt de nadruk op sociale krachten die niet specifiek zijn voor het literair-culturele veld en in principe in alle sectoren van de maatschappij werkzaam zijn. Een recent werk dat deze gedachten vruchtbaar maakt voor de processen van transfer door vertaling is van Pascale Casanova (2004). Zij stelt dat vertalen en vertaald worden in sterke mate bijdragen aan het besef van culturele acceptatie en bevestiging van een nationale literatuur. Zij laat daarbij zien dat er binnen de internationale ruimte ver- schillende mechanismen bij de zogenaamde ‘kleine’ en ‘grote’ literaturen spelen. Vergeleken met Bourdieu staat de minder bekend geworden polysysteemthe- orie van Itamar Even-Zohar weer dichter bij de Formalisten en Structuralisten; zij kent ook aan de werken weer een centralere plaats toe. Hoewel deze theorie niet erg uitgewerkt en in sommige opzichten niet consistent is, verschaft ze een aantal uitgangspunten, die voor onderzoek naar de receptie van buitenlands werk in een nationaal systeem bij uitstek relevant zijn. De polysysteemtheorie werd gelanceerd in de jaren zeventig in het tijdschrift Poetics Today. Deze theorie werd internationaal gezien echter overvleugeld door de andere systeemtheorieën, waarbij vooral Bour- dieus concept in de loop van de jaren tachtig over de verschillende taalgebieden werd verspreid. In 1990 bracht hetzelfde tijdschrift de oorspronkelijke publicaties aangevuld met andere stukken nog eens uit, waarna pogingen tot toepassing wer- den ondernomen in onder meer de vertaaltheorie en de studie naar kinder- en jeugdliteratuur.24 Vervolgens verschenen verschillende publicaties van Even-Zohar waarin hij veranderingen en toevoegingen aanbracht. De illustraties zijn echter geen systematische pogingen om de theorie te toetsen of in onderzoek om te zet- ten en de auteur zelf heeft zijn oorspronkelijke concept eerder geschaad dan ver- beterd door voortdurende verschuivingen in de definities van zijn begrippen en de introductie van nieuwe terminologieën. Voorwaarde voor het gebruik van deze concepten is dus een consistente (her)definiëring die een betere aansluiting biedt op daadwerkelijk onderzoek. Even-Zohar ziet het domein van de literaire productie en receptie als een ‘multi- ple system of various systems which intersect with each other and partly overlap, us- ing concurrently different options, yet functioning as one structured whole, whose members are interdependent.’25 De (sub)systemen worden gevormd door groepen actoren die zich kenmerken door het gebruik van een gedeeld repertoire dat de pro- cessen van productie, receptie en communicatie reguleert. Even-Zohar postuleert hiërarchische relaties tussen en binnen de subsystemen en gaat ervan uit dat voort- durende competitie leidt tot positiewisselingen in de hiërarchische structuur. In de aanname van het competitieve element komt Even-Zohars denken in de richting van Bourdieu, omdat het ook hier gaat om sociale factoren als het streven naar er- kenning, economisch en intellectueel succes, aanzien, invloed, of, prominent aan- wezig bij Even-Zohar, culturele groepsidentiteit. De door hem gegeven voorbeelden illustreren dat zijn model sociale diversiteit en mobiliteit insluit. Zo heeft hij het over kinderliteratuur als gedeeltelijk verschillend van volwassenenliteratuur, mas- 203 Els Andringa, Sophie Levie, Mathijs Sanders (themaredactie) salectuur in dynamisch contrast tot ‘highbrow’ literatuur, en vertaalde literatuur in interactie met een nationale literatuur. Toch zijn deze voorbeelden verwarrend, om- dat het enerzijds over gebruikersgroepen gaat en anderzijds over tekstgenres, maar impliciet ook over gehanteerde waardecategorieën. De vraag is hoe deze elementen zich tot elkaar verhouden en wat nu behoort tot de definitie van een (sub)systeem en wat tot die van het repertoire.26 Als we vasthouden aan het systeem als bepaald door circuits van actanten die in hun institutionele en niet-institutionele rollen een gedeeld repertoire hanteren, ver- eist het repertoire-begrip een nadere omschrijving. Daartoe stellen we voor om het als mentale uitrusting van actoren te omschrijven en vervolgens de inhoud daarvan in verschillende in elkaar grijpende componenten op te splitsen waarin ook begrippen uit andere theorieën zijn onder te brengen.27 Ten eerste onderscheiden we de ken- nis van werken en oeuvres met kenmerkende eigenschappen die als referentiepun- ten in het literaire denken en doen fungeren. Hierin ligt het oude canonbegrip in de oorspronkelijke betekenis van ‘richtsnoer’ besloten, echter niet als verzameling teksten als zodanig, maar als kennis en representaties van teksten die modelvoorstel- lingen en voorbeelden aanreiken in de hoofden van actoren en deze in staat stellen vergelijkingen te maken. Een tweede component van het repertoire wordt gevormd door geïnternaliseerde waarden en interesses, die ten grondslag liggen aan selecties, categoriseringen en beoordelingen waarbij actanten bepalen wat zij waardevol en in- teressant vinden. Waarden worden vooral zichtbaar in waarderende en normerende uitspraken; zij kunnen wat literatuur betreft onder meer esthetisch en ethisch-in- houdelijk van aard zijn, maar ook bijvoorbeeld gerelateerd aan algemeen menselijke belangen als ‘diepere waarheid’, psychologisch inzicht, of aan kritische of eman- ciperende power. Interesses zijn daarentegen verbonden met thematiek die in een gegeven subsysteem actueel en relevant is. Behalve door de tijden en culturen heen terugkerende thema’s als liefde, dood en struggle for life zijn dat ook tijd- en groeps- gebonden interesses zoals de koude oorlog in het spionage- en suspense-genre vóór 1989 of religieus fundamentalisme heden ten dage. Tenslotte gaat het om strategie- en en conventies die zich gevormd hebben om bepaalde doelstellingen te bereiken en de communicatie te reguleren. Strategieën zijn keuzes uit mogelijke handelingen met een bepaald doel voor ogen. Heel concreet kan het bijvoorbeeld gaan om het verhinderen van bepaalde lectuur om ideologische redenen door middel van cen- suurmaatregelen, of omgekeerd het stimuleren van lectuur door reclame of propa- ganda, waarvoor de handelingsmodellen deel uitmaken van het beschikbare reper- toire. Conventies hebben zich in de loop der tijd gevormd en zijn sociale spelregels die de omgang met en manieren van kijken naar – in dit geval – literatuur reguleren. Ze zijn minder dwingend dan wetten in termen van sancties, maar kunnen in een gemeenschap wel sterk sturend zijn. Het kan gaan om de acceptatie of zelfs verwach- ting van meerduidigheid en complexiteit van literaire werken (Schmidt 1991), maar ook om conventionele formele en inhoudelijke patronen die het vervaardigen en herkennen van populaire genres als soaps en love stories reguleren. 204 Het buitenland bekeken Wanneer deelnemers aan een circuit heel bewust, dat wil zeggen ‘strategisch’ ele- menten uit een repertoire inzetten of zelfs creëren om zich zelf te profileren, spre- ken wij van strategisch repertoire. Niet zelden positioneren critici of uitgevers zich in het omringende literaire veld door bijvoorbeeld bepaalde literaire waarden uit te dragen of door zich op bepaalde werken als normatief referentiekader te beroepen. Zoals we zullen zien gebeurt dat soms juist door te verwijzen naar buitenlandse auteurs. De kwestie van de hiërarchische relaties die al door Mukarˇovský was gesigna- leerd en bij Bourdieu geëxpliciteerd werd in termen van erkenning, intellectuele macht en prestige is bij Even-Zohar uitgedrukt in de twee complementaire begrip- penparen ‘centrum en periferie’ en ‘primair en secundair repertoire’. De gedachte daarbij is dat er zowel binnen als tussen subsystemen verschillende dominantierela- ties bestaan, waarbij het ene subsysteem door invloedrijker actoren gedragen wordt en over een repertoire beschikt dat sterker normerend is en meer prestige heeft dan het andere, of dat binnen een subsysteem bepaalde delen van het repertoire meer gezichtsbepalend zijn dan andere. ‘Secundair’ zijn die elementen van een repertoire die zich in het centrum bevinden en algemeen als standaard erkend zijn, maar daardoor veelal ook een traditioneel en conservatief karakter hebben. ‘Primair’ zijn vernieuwende en alternatieve, nog niet geëtableerde elementen aan de periferie die als het ware proberen een systeem binnen te dringen en, soms door zich tegen de secundaire af te zetten – we herkennen hier weer Tynjanov – naar het centrum op te rukken. Het voordeel van de polysysteemtheorie is dat de polypho- nie en elasticiteit van een zich steeds ontwikkelend en veranderend systeem een centrale plaats krijgen en grenzen niet als scherpe scheidslijnen zijn gemarkeerd. Daardoor wordt het in principe mogelijk om te volgen hoe een werk of oeuvre ge- leidelijk een of zelfs meerdere verschillende repertoires binnenkomt en mogelijk verschillende functies en betekenissen naast- en achter elkaar gaat innemen, zoals werk van Gide bijvoorbeeld figureerde in het esthetische, maar ook in het ethisch- politieke debat, gevoerd door gedeeltelijk verschillende circuits. Uit elk van de componenten van een repertoire zijn parameters voor de observa- tie van receptieprocessen af te leiden. Een voorbeeld voor de manifestatie van wer- ken en oeuvres als referentiekader is de manier waarop auteursnamen en werken figureren in vergelijkingen of contextualisering in werk van recensenten, essayisten en academici. Een voorbeeld van hoe werken in een creatieve transformatie tot referentiepunt kunnen worden is de intertextuele en transmediale verwerking in nieuw werk. Onderliggende waarden zijn te reconstrueren uit evaluerende uitspra- ken in het kritische discours van verschillende circuits, maar wellicht ook uit recl- ameuitingen of tekstcategorieën als flapteksten en inleidingen. Interesses zouden kunnen blijken uit thematische clusters in werken zelf, maar ook uit discussies en essays in de media. Strategieën liggen bijvoorbeeld ten grondslag aan de vorming van fondsen en de keuze van te vertalen werk door uitgevers; sporen daarvan zijn te vinden in catalogi, fondslijsten, maar soms ook in correspondentie met auteurs. Op 205 Els Andringa, Sophie Levie, Mathijs Sanders (themaredactie) deze manier kunnen gekozen parameters telkens delen van en verschillen tussen repertoires en veranderingen daarin zichtbaar maken, mits voldoende representa- tief materiaal voorhanden is. Voor het onderzoek naar de receptie van buitenlandse literatuur is een centrale vraag hoe buitenlandse werken en oeuvres doordringen in de repertoires van nati- onale circuits en of en hoe zij zich vermengen met dan wel gescheiden blijven van de nationale productie. Wanneer en op wat voor manier gaan zij bijvoorbeeld als re- ferentiepunten in het nationale discours fungeren? Worden zij verwerkt in nieuwe nationale creaties? Volgens welke waardecriteria worden zij beoordeeld, leiden zij tot herziening van de waardehiërarchie en is er daarbij verschil met de nationale productie? Welke rol speelt het vertalen en het daarbij betrokken circuit van verta- lers en uitgevers? Welke circuits zijn het überhaupt die buitenlands werk introdu- ceren? Gaat de aandacht voor buitenlands werk vóór in het ontstaan van interesses of is ze er juist een gevolg van? Als dergelijke vragen worden beantwoord voor be- paalde werken en oeuvres, wordt niet alleen hun receptiegeschiedenis binnen het nationale polysysteem zichtbaar, maar onthullen zich omgekeerd ook delen van het nationale polysysteem in de manier waarop zij op buitenlands werk reageren. 3. In de vijf casussen die volgen worden diverse segmenten van het Nederlandse lite- raire discours in de twintigste eeuw zichtbaar. De vijf buitenlandse auteurs hebben op verschillende momenten en in verschillende lagen van het literaire veld gefun- geerd als oriëntatiepunten en als katalysatoren. In de receptie van hun werk worden lijnen zichtbaar in de repertoires van de recipiënten. Zo zijn Gide en Valéry vooral in het interbellum door toonaangevende critici gemobiliseerd ter legitimatie van zowel een elitaire cultuuropvatting (Greshoff, Du Perron, Stols) als van opvattingen waarin confessionele en ethisch-humanistische idealen domineerden (Bruning, Coster, Tielrooy). Standpunten en polemieken met betrekking tot traditie en in- novatie, ethiek en esthetiek, individualisme en gemeenschapsidee werden vaak on- derbouwd met een beroep op buitenlandse schrijvers als Schnitzler, Gide en Valéry. In de receptie van Virginia Woolf wordt zichtbaar hoe de discussie over gender liep in het literair-kritische vertoog en hoe vrouwelijke auteurs als een afzonderlijke ca- tegorie werden gedefinieerd door de mannelijke critici die het veld domineerden. Telkens blijkt dat de Nederlandse poëticale verhoudingen onlosmakelijk verweven waren met de uiteenlopende visies op buitenlandse schrijvers. Zo wordt de discussie over de aard en functie van fictie vanaf de jaren zeventig in een breder perspectief geplaatst door deze te verbinden met de receptie van het werk van Borges onder zowel critici als literatoren in deze periode. Via onderzoek naar de receptie van deze auteurs worden de sociale, politieke, ethische en religieuze krachtlijnen in het Nederlandse literaire veld en vertoog be- 206
Description: