Hannah Arendt Over Denken, Oordelen en het Kwaad Christian Adriaanse Tilburg University Bachelorscriptie Filosofie Begeleider: Dr. F.T. van Peperstraten Tweede Lezer: Prof. Dr. G.W. Dubbink 07-08-2014 2 Inhoudsopgave 1. Inleiding 4 2. Denken en het kwaad 7 2.1 Wat is denken? 7 2.1.1 Zijn en verschijnen 7 2.1.2 Verstand en rede 10 2.2 Wat zet ons aan tot denken? 12 2.3 Denken en het kwaad 15 3. Denken en oordelen; oordelen en het kwaad 18 3.1 Denken en oordelen 18 3.2 Oordelen 20 3.3 Oordelen en het kwaad 27 4. Conclusie 31 Literatuurlijst 35 3 Hoofdstuk 1: inleiding Het onderwerp van deze scriptie is het kwaad. De traditionele opvatting van het kwaad is dat het demonisch is of dat slechte mensen uit jaloezie handelen of door zwakte, hebzucht of de slechtheid van de mens (Arendt, 1971a, 1971b). Het demonische kwaad komt in veel religies, zoals het christendom, terug in de figuur van Satan of de antichrist. Toch is een werkelijk demonisch kwaad, een kwaad omwille van het kwaad, voor de meeste filosofen ondenkbaar (de Wachter, 2003). De meeste filosofen zoeken de grond van het kwaad in de zwakte of de onwetendheid van de mens. De meeste opvattingen van het kwaad hebben gemeen dat de grond van het kwaad altijd te traceren is tot bepaalde motieven. In haar controversiële werk Eichmann in Jerusalem geeft Hannah Arendt echter een heel ander beeld van het kwaad (Arendt, 1963, 1971a, 1971b). In dit werk doet Arendt verslag van de rechtszaak in Jeruzalem tegen Adolf Eichmann. Eichmann was een hooggeplaatste officier in de SS en SD. Door zijn positie als hoofd van het departement voor ‘joodse zaken’ werd hij na de Wannseeconferentie in 1942 verantwoordelijk voor de deportatie van miljoenen joden naar vernietigingskampen. In 1961 stond hij terecht in Jeruzalem voor zijn daden in de tweede wereldoorlog. Deze rechtszaak was een mediaspektakel, waar Hannah Arendt voor The New Yorker verslag van deed. Ook de Nederlandse schrijver Harry Mulisch woonde de rechtszaak bij; hij schreef hierover het boek De Zaak 40/61 (Mulisch, 1962). Verrassend genoeg komen beide tot dezelfde conclusie. Door anderen werd Eichmann afgeschilderd als een monster, als een anti-Semiet. Zowel Arendt als Mulisch bestrijden dit beeld. Zo zegt Arendt: “The trouble with Eichmann was precisely that so many were like him, and that the many were neither perverted nor sadistic, that they were, and still are, terribly and terrifyingly normal. (...) this normality was much more terrifying than all the atrocities put together for it implied, (...) that this new type of criminal (...) commits his crimes under circumstances that make it well-nigh impossible to know or to feel that he is doing wrong.” (Arendt, 1963, p.276) Mulisch (1962) beschrijft Eichmann als een machine, als iemand die alleen kon doen wat hem bevolen werd. Als hij op dat moment ergens anders op de wereld had geleefd, had hij ook precies gedaan wat hem verteld werd, en was hij niet medeverantwoordelijk geweest voor de Holocaust. Arendt en Mulisch zagen dus allebei dat Eichmann niet het anti-Semitische monster was dat anderen in hem zagen maar een doodgewone man. En zoals Eichmann waren 4 er nog vele anderen volgens Arendt. Zij waren niet sadistisch, noch haatten zij de joden, zij waren doorsnee mensen. Voor Arendt is dit nog veel schrikwekkender dan het idee dat al de verschrikkingen van de tweede wereldoorlog door fanatiekelingen waren gepleegd. Dit verschijnsel noemt Arendt de banaliteit van het kwaad. Ze zegt later over Eichmann: “The deeds were monstrous, but the doer (…) was quite ordinary, commonplace, and neither demonic nor monstrous.” (Arendt, 1971b, p. 4). Arendt werd geconfronteerd met een oppervlakkigheid bij Eichmann die het onmogelijk maakte om een motief voor zijn daden te bespeuren. In tegenstelling tot de traditionele opvatting van het kwaad, was er juist geen enkel motief te bespeuren bij deze dader. In die zin is volgens Arendt de banaliteit van het kwaad ook een andere opvatting van het kwaad dan de traditionele opvatting. Gewone mensen zijn in staat kwaad te doen, zonder ook maar met één enkel motief te handelen. Dit komt niet voort uit domheid. Eichmann en de velen die zoals hem waren, waren niet dom, wat voor Arendt kenmerkend was bij Eichmann was gedachteloosheid, een afwezigheid van zelf nadenken. Het Eichmann proces is één van de redenen dat Arendt aan het eind van haar leven het mentale leven van de mens wilde onderzoeken. Waar ze zich eerder vooral bezighield met het actieve leven, de vita activa, wilde ze zich nu richten op het contemplatieve leven. Dit doet ze in haar onvoltooide werk The Life of the Mind. In dit werk (opgedeeld in drie delen) onderscheidt Arendt drie mentale activiteiten: denken, willen en oordelen. Een week voor haar dood had ze het tweede deel, Willen, voltooid (Beiner, 1982). Aan Oordelen is ze dus nooit toegekomen. Toch geven de postuum verschenen Lectures on Kant’s Political Philosophy, wel enige inzicht in haar gedachten over oordelen. Zoals al aan het begin van deze inleiding gezegd is, is het onderwerp van deze scriptie het kwaad. Arendt lijkt met haar idee van de banaliteit van het kwaad en de gedachteloosheid van Eichmann, een verband te leggen tussen denken en het kwaad. Dat is ook één van de redenen waarom ze The Life of the Mind wilde schrijven. In de inleiding van Denken, vraagt Arendt: “Could the activity of thinking as such (…) be among the conditions that make men abstain from evil-doing or eventually “condition them” against it?” (Arendt, 1971b, p. 5). Het antwoord op deze vraag is niet eenvoudig. Denken, willen, en oordelen hebben met elkaar gemeen dat ze een toeschouwers perspectief innemen. Dit creëert een verschil tussen denken, 5 willen, oordelen enerzijds en het handelen anderzijds. Wanneer gesproken wordt over het kwaad, wordt daar gewoonlijk het handelen mee bedoeld en niet zozeer de kwade intentie. Het lijkt de bedoeling van Arendt om het leven van de geest uiteindelijk te verbinden met het actieve leven. Hoe kan de geest de mens ervan weerhouden het kwaad te doen? De centrale vraag van deze scriptie is dan ook: hoe verhoudt volgens Arendt de menselijke geest zich tot het kwaad? Hierbij zal de nadruk liggen op het denken en het oordeelsvermogen. De wil is traditioneel de mentale activiteit die geassocieerd wordt met moraliteit en ethiek, voornamelijk met de vraag naar de vrije wil. Toch speelt het kwaad in Willen nauwelijks een rol. Arendt brengt het denken zelf veel nadrukkelijker in verband met het kwaad dan willen. Daarom zal deze scriptie zich voornamelijk richten op Denken. Daarnaast zal deze scriptie nader ingaan op het oordeelsvermogen, dat door Arendt (1971b, p.192) het meest politieke vermogen van de drie mentale vermogens wordt genoemd. Oordelen zal ook belangrijk zijn voor het beantwoorden van de hoofdvraag van deze scriptie omdat het denken zelf niet tot de oplossing leidt. Denken en oordelen hebben voor Arendt een belangrijke band. Oordelen betrekt zich, in tegenstelling tot denken, tot het bijzondere. Het oordeelsvermogen oordeelt over particuliere zaken, bijvoorbeeld of een object mooi of lelijk is. Het oordeelsvermogen staat volgens Arendt het dichtst bij het menselijk handelen, en zal daarom een cruciale rol spelen in het probleem van het kwaad. Kortom, de vraag die centraal staat in deze scriptie is: hoe verhoudt volgens Arendt de menselijke geest zich tot het kwaad? Om deze vraag te beantwoorden zullen eerst een aantal andere vragen beantwoord moeten worden, namelijk: Hoe verhouden denken en het kwaad zich tot elkaar? Hoe verhouden denken en oordelen zich tot elkaar? Hoe verhouden oordelen en het kwaad zich tot elkaar? In het volgende hoofdstuk zal ingegaan worden op de verhouding tussen denken en het kwaad. Eerst zullen Arendts ideeën over de activiteit van het denken besproken worden en hoe dit zich verhoudt tot het kwaad. In het hoofdstuk daarna zal nader ingegaan worden op de band tussen denken en oordelen en op de vraag hoe oordelen zich tot het kwaad verhoudt. Ten slotte zal dit in het laatste hoofdstuk tot een conclusie leiden die de centrale vraag van deze scriptie zal beantwoorden. 6 Hoofdstuk 2: Denken en het kwaad Dit hoofdstuk zal zich richten op de verhouding tussen denken en het kwaad. Arendt stelt de vraag naar de verhouding tussen denken en het kwaad expliciet in het eerste deel van The Life of the Mind (Arendt, 1971b, p.5). Aangezien het werk vooral een onderzoek is naar het denken zelf is het van belang om eerst in te gaan op wat Arendt zegt over de aard van het denken en wat ons aanzet tot denken. Daarom zal eerst ingegaan worden op de vraag: wat is denken? Vervolgens zal besproken worden wat ons aanzet tot denken. Ten slotte zal gekeken worden naar wat voor gevolgen dit heeft voor het probleem van het kwaad. 2.1 Wat is denken? 2.1.1 Zijn en verschijnen In het beantwoorden van de vraag wat denken is, begint Arendt met de verhouding tussen de verschijning en het mentale (in het bijzonder het denken). Allereerst merkt Arendt (1971a, 1971b) op dat alles wat is verschijnt. Het feit dat alle dingen verschijnen, betekent ook dat ze aan iets of iemand verschijnen. Dit betekent ook dat alles pluraal/meervoudig is, nooit singulier. Het verschijnende staat altijd in relatie tot datgene waaraan het verschijnt, en vice versa. Dat geldt ook voor de mens. De mens is nooit louter individu, louter subject, maar altijd ook object. Zijn en verschijnen vallen samen. Levende objecten zijn echter niet slechts verschijningen. In tegenstelling tot dode objecten zoals stoelen en tafels hebben levende objecten ook een drang zichzelf te tonen. “To appear always means to seem to others” (Arendt, 1971b, p.21). Hoe verhouden de drie mentale activiteiten (denken, willen, oordelen) zich hiertoe? Alle mentale activiteiten hebben met elkaar gemeen dat ze allemaal een tijdelijke terugtrekking uit de verschijning inhouden. Volgens Arendt (1971b, p. 25) is er een hardnekkig idee in de filosofie dat alleen achter de verschijningen de grond van de verschijningen te vinden is. Dit leidt tot een dichotomie van zijn en verschijnen. Arendt verwerpt dit idee omdat (zoals in de vorige alinea gezegd is) volgens haar zijn en verschijnen wel samenvallen. De idee van de dichotomie van zijn en verschijnen, komt voort uit het feit dat verschijningen niet alleen tonen wat ze zijn; ze onthullen niet alleen, ze verbergen tegelijkertijd ook. Een voorbeeld dat Arendt (1971b, p. 27-30) hierover geeft is het lichaam van levende wezens. De buitenkant van het lichaam verschijnt, terwijl de binnenkant (de organen en botten) verborgen blijven. De buitenkant van het lichaam is om getoond te worden 7 en om het binnenste te beschermen en verbergen. Het idee dat wat in de binnenkant omgaat meer wezenlijk is dan wat aan de buitenkant verschijnt, klopt volgens Arendt niet. Ze noemt de idee dat wat zich achter de verschijningen afspeelt wezenlijker is dan de verschijningen een metafysische misvatting. Alle levende dingen hebben dus een binnenkant die verborgen blijft en een buitenkant die verschijnt. Daarbij wil datgene wat verschijnt zich tonen. Hoe zit dat met gedachten? Als denken een terugtrekking uit de verschijning is, verschijnt het dus zelf niet. Volgens Arendt zijn onze gedachten en ideeën altijd gevat in taal. We denken in taal en we drukken onze gedachten uit in taal. Dit betekent ook dat we onze gedachten kunnen tonen door middel van taal en dat gedachten dus ook bedoeld zijn om gecommuniceerd te worden. Onze gedachten en ideeën zijn al talig voordat we ze communiceren; taal is de enige manier om onze gedachten te kunnen vatten. Op die manier kan het denken zich ondanks dat het zich terugtrekt uit de verschijning toch tonen. Dit in tegenstelling tot de ziel. Arendt doelt met de ziel op emoties, gevoelens en passies. Deze gevoelens van de ziel functioneren als een soort innerlijke organen, die voor iedereen hetzelfde zijn. Gevoelens kunnen slechts in afgeleide vorm getoond worden. Zeggen wat je voelt, is niet hetzelfde als voelen, noch is huilen gelijk aan het verdriet dat gevoeld wordt. Ze kunnen zichzelf dus niet zomaar tonen. Het geestelijke wordt daarentegen onmiddellijk in taal gevat en kan zich om die reden wel tonen. Zo is de ziel als de binnenkant van het lichaam, als de organen, en de geest als de buitenkant, dat zich wil tonen. Er wordt dus een duidelijk onderscheid gemaakt tussen geest, wat de drie mentale activiteiten behelst, en ziel. Verschijningen tonen zich niet alleen, ze verbergen ook. Iedere verschijning heeft dan ook een element van schijn. De wereld verschijnt in de modus ‘it-seems-to-me’, het toont zich voor en aan mij maar verbergt daarbij ook een deel. Op die manier kan iets dat aan mij verschijnt mij bedriegen. Dit kan volgens Arendt (1971b, p. 38-39) op twee manieren. Deze noemt ze authentieke en inauthentieke schijn. Een voorbeeld van inauthentieke schijn is een fata morgana, die oplost als je er dichterbij komt. Inauthentieke schijn komt dus voort uit een foutief perspectief dat de waarnemer inneemt. Een voorbeeld van authentieke schijn is het opkomen van de zon. Ook al weten we dat de zon niet echt opkomt, verandert de verschijning van het opkomen van de zon niet. Bij authentieke schijn blijft de illusie dus in stand. Dit onderscheid komt later terug. 8 Waar Arendt tot nu toe mee bezig is geweest is de verhouding tussen denken en verschijnen te schetsen. Ze wil vooral het idee dat het niet-verschijnende wezenlijker is dan het verschijnende ontkrachten. Op deze manier komt Arendt (1971b) uit bij het ding an sich van Kant. Het ding an sich is namelijk iets dat zelf niet verschijnt, maar dat wel verschijningen veroorzaakt. Voor Kant kunnen we alleen datgene wat aan ons verschijnt kennen, dus niet het ding an sich. Hoe zit het dan met gedachtedingen (ideeën)? Ideeën zijn, maar zijn niet in de ervaring gegeven, en zouden dan dus onkenbaar zijn. Toch denken we wel over onze ideeën na. Het denken zelf verschijnt niet aan anderen (het trekt zich juist terug) maar ook niet aan zichzelf (als ik denk verschijnt dat niet aan mij). Toch is het ook niet niets. Het denken is dus iets dat niet verschijnt en dus ook niet lichamelijk is. Arendt is van mening dat dit lijkt op de beschrijving van het ding an sich. Hierdoor lijkt er een ontologische hiërarchie te ontstaan, tussen de ideeën van het denken en het verschijnende. Dit wil Arendt juist verwerpen. Volgens Arendt is het idee dat gedachtedingen zijn op dezelfde manier als dat wij verschijnende dingen zijn, een misvatting, een schijn die door het denkende ego, dat zichzelf als het ding an sich ziet, wordt veroorzaakt. De vraag voor Arendt is of dit een authentieke of inauthentieke schijn is. Is dit een denkfout, of is dit inherent aan het feit dat de mens een denkend wezen is? Volgens Husserl is geen enkele subjectieve act zonder object. Met andere woorden, bewustzijn is intentioneel, bewustzijn is altijd bewustzijn van iets. Hieraan wordt toegevoegd dat zoals ieder subject een object heeft, ook ieder object een subject heeft. Alles wat verschijnt, is bedoeld voor een ontvanger. Dit idee neemt Arendt over van Merleau-Ponty, die over deze dubbele intentionaliteit spreekt. Dit gebruikt Arendt om Descartes’ dualisme te bekritiseren. Volgens haar reduceert Descartes waarneming tot het denken van de waarneming. Descartes kan niet tot het cogito komen zonder dat er een verschijnende wereld is. Het ik-ben ligt al besloten in het ik-denk en het ik-denk kan, zoals Husserl zei, niet zonder een object erbuiten. Het is de bedoeling van Arendt om te laten zien dat wat achter de verschijning schuil gaat, zoals het denken, niet wezenlijker is dan de verschijning zelf. Het denken, ook al trekt het zich terug uit de verschijning, blijft altijd een denken van een verschijnend wezen, en is dus altijd slechts tijdelijk. Toch trekt het denken, omdat het zich juist losmaakt van de verschijning, al wat verschijnt in twijfel, zoals in Descartes’ meditaties. Volgens Arendt wordt de realiteit van de waarneming gegarandeerd doordat anderen het waarnemen en door het samenwerken van de vijf zintuigen (Arendt, 1971b, p. 50). Er is volgens Arendt een soort zesde zintuig, die de 9 waarnemingen van de vijf zintuigen samenbrengt. Ze noemt dit de common sense.1 Doordat ik een ding met meerdere zintuigen waarneem en de common sense dit samenbrengt, kan de realiteit van de waarneming worden gegarandeerd. Toch heeft de common sense zelf geen lichamelijk orgaan zoals de andere zintuigen, het is zelf onzichtbaar. Is de common sense dan het denken? Volgens Arendt is dat niet zo. De common sense is deel van ons als biologisch organisme en kan daar niet bovenuit stijgen. Met andere woorden, de common sense is altijd afhankelijk van wat waargenomen wordt door de zintuigen. Denken daarentegen, kan juist wel reflecteren over niet-zintuiglijke dingen. Daarnaast vernietigt het denken juist zekerheid, terwijl de common sense juist een gevoel van zekerheid verschaft. De fout van Descartes was te denken dat het denken de werkelijkheid van de zintuiglijkheid kon bewijzen of ontkennen. Dit is onjuist omdat het denken zich volgens Arendt juist terugtrekt uit de verschijningen, en daarmee ook zich onttrekt aan wat de zintuigen en de common sense waarnemen. 2.1.2 Verstand en rede Arendt komt door middel van het verhaal over het verschil tussen common sense en denken tot een ander belangrijk onderscheid, namelijk het verschil tussen verstand en rede. Arendt stelt de vraag hoe wetenschap en denken zich tot elkaar verhouden. Ze argumenteert dat denken een rol in de wetenschap speelt, maar alleen als middel tot een doel, kennis. Kennis gaat over dingen die verschijnen, en dus iets dat in de wereld van de verschijning thuishoort. Het denken trekt zich hier juist in terug. Als de wetenschapper denkt, dan is dat volgens Arendt alleen om tot een betere manier of methode te komen. Het vergaren van kennis kan daarentegen alleen door middel van waarneming. Volgens Arendt is wetenschap dus vooral een zaak voor de common sense. De common sense richt zich op kennis van de verschijning. Waar richt het denken zich dan op? Hier neemt Arendt een onderscheid van Kant, tussen Verstand (verstand) en Vernunft (rede), over. Arendt zegt hier het volgende over: “The intellect (Verstand) desires to grasp what is given to the senses, but reason (Vernunft) wishes to understand its meaning” (Arendt, 1971b, p. 71). Het verstand richt zich dus op kennis, terwijl de rede draait om betekenis. Met andere woorden, het verstand vraagt: wat is het?, terwijl de rede vraagt: wat betekent het? Wetenschap kan over deze vraag, de betekenis, niets zeggen, omdat de common sense hier 1 In de Nederlandse vertaling wordt dit het gezond verstand genoemd. De vertalers noemen dit zowel de slechtst als best mogelijke vertaling voor de term common sense. 10
Description: