Polen 1941. Uit het getto van Warschau verdwijnen joodse kinderen...
Op zekere dag wordt psychiater Erik Cohen net als alle andere joodse inwoners van Warschau door de nazi's gedwongen zich in het getto te vestigen. De 67-jarige einzelgänger moet intrekken bij zijn veel jongere nicht Stefa en haar negen jaar oude zoontje Adam. Tussen de knorrige oude man en het vrolijke en levenslustige kind ontstaat langzaamaan een vriendschappelijke verstandhouding.
Tot zich een tragedie voltrekt als Erik op zekere dag -- tegen het uitdrukkelijke verbod van Stefa in - zijn neefje toestaat alleen de straat op te gaan. Adam keert die dag niet terug, pas een dag later wordt zijn lijkje thuisgebracht. Het lichaam is naakt en er is een been afgehakt; in zijn mond zit een stukje draad. Het verminkte lijfje van Adam is teruggevonden in het prikkeldraad dat het getto omgeeft, maar is er aan de -- christelijke -- buitenkant in gegooid.
Kapot van verdriet zweert Erik niet te rusten voordat hij de moordenaar heeft opgespoord. Zijn naspeuringen brengen aan het licht dat er al eerder een kind uit het getto is verdwenen en op vergelijkbare wijze is teruggevonden: een meisje genaamd Anna, van haar was een hand afgesneden. Weer wat later verdwijnt nog een kind, een weesjongen; als zijn lijk wordt teruggevonden mist een deel van de huid van de heup. In zijn hand zit een lapje gaas.
In het kader van zijn onderzoek waagt Erik zich in de voor hem verboden christelijke wijk van Warschau, waar hij er door middel van een raadselachtige therapiesessie met de dochter van een hooggeplaatste nazi achterkomt dat de verdwenen kinderen wel degelijk iets gemeen hadden: op elk van hun missende lichaamsdelen bevonden zich moedervlekken. Zodoende ontkomt Erik uiteindelijk niet aan het gruwelijke besef dat het de moordenaar om de huid van de joodse kinderen is te doen...