De zomer met zijn zengende adem schreed onvermoeid over het dorre land. Miljarden muggen dansten in de altijd heiige en van de hitte trillende lucht hun eeuwige reidansen. Hoog in het stralende blauw van het firmament beschreef de goudadelaar zijn majesteitelijke kringen en aan het einde smolt de prairie in een grijsblauw waas met de hemel samen. Hier bestonden geen grenzen en geen wegen, er was niets, geen geluid, geen beweging, geen gestalte, niets, dat de grootste rust van het oerlandschap verstoorde of er niet in paste. Het wolfsroedel, een goed dozijn dieren sterk, draafde zwijgzaam met ver uit de bekken hangende tongen in de richting van het Hood-Ri-ver-Wood, op zoek naar buit. Nauwelijks waren de wolven boven aan de flauwe helling, die het stroombed afsloot, gekomen of zij zagen het door paardevliegen overvallen muildierhert, van de wildbaan afgedwaald, aan het water staan hoesten. Zodra het dier de moordlustige horde bespeurde, liep het voor het leven met grote sprongen in de richting van het bos met de hoop in het dichte onderhout bescherming te zullen vinden.
Een Conny Coll met een ander gezichtl Een epos van het oerwoud, waarin de schrijver met een meesterschap van een Jack London de wolven en de beren, de poema’s en de boskatten, maar ook de onschuldige ‘jek-jeks’ van de vlakten aandeel geeft in de eeuwige strijd tussen goed en kwaad. De lezer kennismaakt met Grijze Wolf en Roodhaar, Zwarte Wolf’s ouders, in hun eigen omgeving: een overweldigende natuur!